1 Samuel 4

1En het woord van Samuël geschiedde aan gans Israël. En Israël toog uit, den Filistijnen tegemoet, ten strijde, en legerde zich bij Eben-haezer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek.
 het woord van Samuël Dat is, de profetie, die Samuël van den Heere geopenbaard was, heeft hij het volk verkondigd, en is volbracht; zie 1Sa 3:11, 1Sa 3:21.
,
 Eben-haëzer, Dat is, steen der hulpe, helpsteen. Deze plaats heeft eerst naderhand dezen naam gekregen. Zie onder, 1Sa 7:12; alzo wordt Luz Gen 12 genoemd, welken naam Jakob deze plaats lang daarna eerst gegeven heeft; Gen 28
,
  Afek Een stad in den stam van Juda gelegen; Jos 15:53. Doch er is een ander Afek in den stam van Isschaschar, 1Sa 29; ook een in den stam van Aser, Jos 19:30; Jdg 1:31.
2En de Filistijnen stelden zich in slagorden, om Israël te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zo werd Israël voor der Filistijnen aangezicht geslagen; want zij sloegen in de slagorden in het veld omtrent vier duizend man.
 de strijd uitspreidde, Dat is, de krijgslieden die streden. Hij wil zeggen, wanneer nu al de benden en compagnieën beiderzijds aan elkander gekomen waren om te vechten, zo sloegen zij, enz.
,
 zij sloegen Te weten, de Filistijnen.
,
 in de slagorden Hij wil zeggen, gedurende den slag, toen de beide legers nog in hun slagorden stonden.
3Als het volk wederom in het leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft ons de Heere heden geslagen voor het aangezicht der Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des Heeren, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.
 Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des HEEREN, Dit hebben zij gedaan zonder God raad te vragen, menende dat deze uiterlijke ceremonie hen zou kunnen beschermen, of verlossen uit de handen hunner vijanden.
4Het volk dan zond naar Silo, en men bracht van daar de ark des verbonds des Heeren der heirscharen, die tussen de cherubim woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark des verbonds van God.
 de cherubim woont; Van tussen welke God tot Mozes en anderen sprak; Exo 25:22; Num 7:89.
,
 daar met de ark des verbonds van God Te weten, in het leger.
5En het geschiedde, als de ark des verbonds des Heeren in het leger kwam, zo juichte gans Israël met een groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde. 6Als nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden, zo zeiden zij: Wat is de stem van dit grote juichen in het leger der Hebreën? Toen vernamen zij, dat de ark des Heeren in het leger gekomen was.
 is de stem Dat is, beduidt.
7Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want diergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied! 8Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke goden? Dit zijn dezelfde goden, die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben, bij de woestijn.
 deze heerlijke Goden? Of, van dezen heerlijken God.
,
 de woestijn Dat is, in de Schelfzee, welke ligt aan de woestijn Etham. Zie Exo 13:20, en Exo 14.
9Zijt sterk, en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreën niet misschien dient, gelijk als zij ulieden gediend hebben; zo zijt mannen, en strijdt. 10Toen streden de Filistijnen, en Israël werd geslagen, en zij vloden een iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote nederlaag, zodat er van Israël vielen dertig duizend voetvolks.
 zijn tenten; Dat is, in zijn huis, gelijk onder, 1Sa 13:2, en 1Ki 12:16, enz.
,
 nederlaag, Hebreeuws, slag.
11En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven. 12Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorden, en kwam te Silo denzelfden dag; en zijn klederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd.
 zijn klederen waren gescheurd, Tot een teken van droefenis, en dat hij kwade tijding bracht. Van deze manier van doen, zie de aantekening Gen 37:29; Jos 7:6, enz., en 2Sa 1:2, 2Sa 1:11.
,
 er was aarde op zijn hoofd Zie dergelijk exempel Jos 7:6, en 2Sa 1:2.
13En als hij kwam, ziet, zo zat Eli op een stoel aan de zijde van den weg, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als die man kwam, om zulks te verkondigen in de stad, toen schreeuwde de ganse stad.
 schreeuwde de ganse stad Dat is, de inwoners der stad riepen en schreeuwden overluid van droefheid, toen zij hoorden dat de ark des verbonds genomen was.
14En als Eli de stem des geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte? Toen haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli. 15( Eli nu was een man van acht en negentig jaren, en zijn ogen stonden stijf, dat hij niet zien kon.)
 stonden stijf, Hebreeuws, stonden.
16En die man zeide tot Eli: Ik ben het, die uit de slagorden kom, en ik ben heden uit de slagorden gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn zoon? 17Toen antwoordde hij, die de boodschap bracht, en zeide: Israël is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen, en er is ook een grote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven, en de ark Gods is genomen.
 hij, Of, de boodschapper.
18En het geschiedde, als hij van de ark Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort, en brak den nek, en stierf; want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaren.
 poort, Versta dit van de stadspoort.
19En zijn schoondochter, de huisvrouw van Pinehas, was bevrucht, zij zou baren; als deze de tijding hoorde, dat de ark Gods genomen was, en haar schoonvader gestorven was, en haar man, zo kromde zij zich, en baarde; want haar weeën overvielen haar.
 kromde zij zich, Te weten, van pijn en benauwdheid, die zij gevoelde.
,
 haar Hebreeuws, haar noden wendden zich over haar
,
 weeën overvielen haar Angsten, benauwdheden, nood.
20En omtrent den tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen, die bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet, en nam het niet ter harte.
 bij haar stonden Of, over haar
,
 nam het niet ter harte Hebreeuws, zij zette haar hart daar niet [op]; dat is, zij werd door zulke woorden niet bewogen; zij verkwikten haar hart niet.
21En zij noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël! Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil.
 Ikabod, Dat is, waar is de heerlijkheid? Anders, er is geen eer. Alsof zij zeide: Alle heerlijkheid en treffelijkheid van Israël is ons nu benomen, nu de ark ons benomen is, welke Israël grote heerlijkheid en vermaardheid toebracht. Want zij was een teken der genadige tegenwoordigheid Gods onder zijn volk. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt Psa 26:8, en Psa 78:61.
22En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, want de ark Gods is genomen.
 eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, Deze vrouw beklaagt zich meer en is bedroefder om de algemene schade dan om haar eigen verlies. Zie ook boven, vs.18.
Copyright information for DutSVVA